Dans

Miramar Christian Rizzo

Blik op de einder / Dwingende vragen

In de Franse pers heerst een consensus dat choreograaf Christian Rizzo ‘de abstractie opzoekt’. Zijn nieuwe voorstelling, ‘Miramar’ ontkracht dat echter (alweer): Ze toont concrete beelden van concrete mensen. Ook al hebben ze een contemplatief karakter, ze stellen een al even concrete vraag: hoe kan je nog in onschuld de zee aanschouwen, als je weet hoeveel lijken in de branding blijven aanspoelen? 

Uitgelicht door Pieter T’Jonck
Miramar
Pieter T’Jonck Stadsschouwburg Brugge, in het kader van December Dance meer info download PDF
13 december 2022

Veel steden dragen de naam ‘Miramar’, maar van oorsprong is ze Spaans en betekent ze iets als ‘spiegeling van de zee’. De voorstelling van Rizzo evoceert dat met een beeld om nooit te vergeten. Onder aan de grijzige achterwand van het podium verschijnt een helle, uiterst smalle streep licht. Helemaal bovenaan gaat een rij witte led-lichtjes flonkeren. Langzaam zakken die naar beneden. Tenminste, zo lijkt het, tot je merkt dat de rij lampjes ook versmalt.

Het duurt even voor je beseft dat de lichten dus naar achter schuiven. Dat ze lijken te zakken is een perspectivische illusie, versterkt door de nevelige grenzen van het inktzwarte podium. Wijkt dan ook de achterwand achteruit? Terwijl je dat Esher-raadsel tracht op te lossen bevestigen de kabelbanen die boven het podium verschijnen dat grenzen  hier inderdaad schuiven.

In die onvaste, schimmige ruimte verschijnt Vania Vaneau. Ze kijkt met ons mee naar het mysterieuze licht op de vloer, en gaat er op af, als een mot op het licht. Als dat haar raakt keert ze even naar ons, in een dramatisch clair-obscur, en vlucht dan weer weg. Terwijl ze reikt naar boven of met de handen in het rond tast, alsof ze even onzeker is over waar ze zich bevindt als wij, de kijkers, zwermt het voetlicht uit tot een brede vlek die vale weerspiegelingen om zich heen werpt. De vrouw valt, komt weer recht, tast rond, loopt heen en weer, bijna altijd met haar rug naar ons toe, alsof ze alleen maar bezig is met dat licht, die branding. Het vangt haar, lost haar en vangt haar dan terug.

De tien minuten of zo ­ je verliest al gauw niet alleen elk besef van ruimte, maar ook van tijd ­ die deze solo duurt zijn wonderlijk. Cathy Olive, de lichtontwerpster, maakte van het licht een personage op zich dat de dansers in beweging brengt en soms ook onderuit haalt. Het is een grillig duet, vol onverwachte wendingen. De danseres is hier eerder de speelbal van het licht dan een mens: haar  gezicht krijg je amper te zien zodat je er het raden naar hebt wat ze beleeft. Wat je wel ziet is dat ze leeft, want beweegt, net als het licht. Met het licht mee.

De soundscape van Gérôme Nox maakt de afstand tussen de zaal en het podium nog groter. Het is, als altijd bij deze componist, een ‘wall of sound’. Hier is die gebouwd op een op- en neergaande toon, als het gebrul van de baren van de zee die maar blijven komen, onverstoorbaar. Maar wel steeds luider, tot het al gauw net niet oorverdovend is. Ook dat brengt, net als de lichtinstallatie, je zintuigen in de war. Je hoort niet meer wat je ziet: een vrouw die heen en weer ijlt over het podium. Het is allemaal ver weg, onaanraakbaar, als een droom.

Figuranten die geen ziel toegekend kregen maar er toch moeten zijn

In tegenlicht duiken nu vooraan op het podium één na één tien andere personen op. Ook zij staan met de rug naar het publiek. Dan lopen ze op één lijn naar achter, zonder de eerste danseres te zien. Ze keren, in een groezelig duister, alweer in tegenlicht, terug, zodat je nog steeds nauwelijks kan ontwaren wie ze zijn, zelfs niet wie man of vrouw is. Dat zal haast altijd zo blijven, op enkele zeldzame momenten na. De lijn die deze dansers vormen valt al snel uiteen in korte lijnstukjes van twee of drie, een heel enkele keer vijf dansers.

Tegelijk breekt ook de lijn van lichtjes hoog boven het podium op in stukjes, die willekeurig vooruit en achteruit schuiven en grillige schaduwen werpen op het podium (al vermoed ik dat er, hoog boven het podium, nog heel wat andere lampen die mee veroorzaken). In dat schimmer-schemerlicht verdwijnen mensen, en komen anderen weer. Af en toe doet een grote lichtvlek ook de achterwand oplichten, of lopen er rimpelingen van licht over die wand.

In de ingehouden dramatische scènes die volgen heffen mensen elkaar op, zeulen ze elkaar voort, zijgen ze neer en komen ze weer recht. Zonder enige pathetiek. Hoe zou het ook: je kan ze nauwelijks onderscheiden, en ze kijken haast altijd weg. Ze doen gewoon wat ze doen, bijna sierlijk precies, alsof ze noodzakelijke gebaren stelden. Maar ze hebben geen naam, geen gezicht. Ze zijn als de figuren in academische schilderijen van oorlog en strijd: figuranten die geen ziel toegekend kregen maar er toch moeten zijn.

Een enkele scène hier en daar doorbreekt die ongemakkelijke abstractie, en maakt ze daardoor des te pakkender. Plots staan vooraan vier dansers een sirtaki te dansen. Zorba’s aan het strand, wanhopig dronken. Helemaal op het einde, als alle dansers uitgeteld op de vloer liggen, wordt één man op zijn kop neergezet, als een omgekeerde totem. Ecce homo. Op zijn kop.

Heel af en toe doorkruist Vania Vaneau die groep, met een vluchtige blik op wat daar gebeurt. Ze keert ook weer bij het dramatische einde. De dansers liggen er voor dood bij als een bizarre figuur, een Gilles de Binche uit de supermarkt, met een vlag van gouden linten komt vlaggenzwaaien boven dit kerkhof. Daarop verdwijnen de dansers in het duister achteraan het podium. Alras keren ze echter weer, op één lijn, net zoals ze verschenen zijn. Deze keer staan ze echter niet, maar liggen ze, armen en benen verstrengeld. Zo rollen ze vooruit, gedreven door het licht.

Op dat moment moet je wel denken dan dat hier lijken aanspoelen in de branding van de zee die de muziek en het licht al de hele tijd suggereerden. Vaneau staat erbij en kijkt ernaar. De zin ‘je te vois’ verschijnt op het achterdoek.

Hoever zijn we gekomen dat we dat beeld verdragen? 

Er volgt geen verdere uitleg. Dit is het. ‘Miramar’, spiegeling van de zee. Een lastige voorstelling, omdat ze zichzelf niet verklaart, je als toeschouwer de hand niet reikt, maar de beelden als obstakels voor de voeten werpt.

Met een dag afstand zie ik dit. De openingssolo wekt met artificiële middelen, maar net daarom erg overtuigend, een contemplatief beeld op van de zee. De vrouw tegenover het licht van de artificiële branding, de plek waar we tippen aan de oneindige zee, vertolkt al eeuwen het besef van eindigheid, nietigheid, maar ook overrompelende schoonheid.

Het einde vernietigt die schoonheid. De branding is de plek waar lijken stranden, de zee een schandplek. Maar wie kijkt vandaag nog naar de zee? Wie denkt nog na over eindigheid en nietigheid? Wie ‘ziet’ de ander of het andere? Niet die feestfiguur die vlaggenzwaait.

De geprojecteerde slotzin ‘Je te vois’ werpt ons die vraag voor, nadat de voorstelling ons eerder vroeg om met aandacht te kijken naar mensen die letterlijk gezichtsloos bleven, maar toch heel bijzondere handelingen stelden. Om dan als wrakhout te eindigen. Hoever zijn we gekomen dat we dat beeld verdragen? Om nog te vlaggenzwaaien? Dat is de vraag die dit stuk stelt.

Uw steun is welkom
Pzazz.theater vraagt veel tijd en inzet van een grote groep mensen. Dat kost geld. Talrijke organisaties steunen ons, maar zonder jouw bijdrage als abonnee komen we niet rond als we medewerkers eerlijk willen betalen. Uw steun is van vitaal belang en betekent dat we onafhankelijk recensies over de podiumkunsten kunnen blijven schrijven. Alvast bedankt!

Abonneren Login